Cupido heeft bij mij nog nooit volledig raak geschoten. Hij heeft vaak zat een poging gedaan hoor, daar zit het hem niet in, maar zijn mierzoete pijlen raken mij nooit op dat goede plekje, dat ene plekje vol in mijn inmiddels vertroebelende hart. Ook deze keer lijkt mijn ongewaardeerde vriend er naast te zitten. Ik kijk naar de grote, robuust gebouwde jongeman die schuin tegenover mij in de eetzaal zit. Zijn blonde haren zijn vanochtend met nét iets teveel wax behandeld, maar zijn perfecte kaaklijn, half-glimlachende mond en verlegen helderblauwe kijkers maken veel goed. „Geweldig Cupido”, mompel ik zachtjes, „schiet die pijl maar vol in mijn achillespees”.
Enigszins schuchter zit hij aan het eind van de tafel, terwijl hij van de zenuwen elke paar minuten zijn plastic vorkje in de eveneens naar plastic smakende aardappelpuree laat vallen. Hij probeert met alle moeite het buigzame plastic mesje in zijn stokbrood te zagen, maar elke keer breekt een stukje van het mes af. Joost is overduidelijk nieuw in de kliniek, en ik voel me verantwoordelijk om het ijs te breken. Ik stond echter ook niet vooraan toen ze conversatievaardigheden uitdeelden, en aan flirten deed ik al helemaal nooit. Ik ben het type flirter dat vanuit een hoekje zo lang en zo intens naar een man staart dat hij bijna wel moet komen, al is het maar om te vragen of het wel helemaal goed met me gaat.
Daarom bied ik hem maar mijn broodmes aan. Dat werkte bij mijn ex ook, al gaan we het maar niet hebben over hoe die relatie is afgelopen. Hij lacht en mijn hart slaat een slag over. „Ik denk niet dat ze hier willen dat ik een mes in mijn
handen krijg”, zegt hij grinnikend, maar mijn broodmes valt al klingelend op zijn bord. Hij grinnikt nog een keer, luider dit keer. Even zit hij zo. Dan kijkt hij mij recht in mijn ogen aan en lacht. „Laat me raden”, begint hij, „jij zit hier voor een eetstoornis?”. Zijn ogen dwalen af naar mijn bord, waar geen kruimeltje te bekennen is. Ik word rood. „Nee”, zeg ik, „Thanatofobie. Angst voor de dood”.
Een korte lach verlaat zijn mond. „Hebben we dat niet allemaal?”
Toen ik vijftien was, overleed mijn moeder. Mijn vader heb ik nooit gekend, de lul ging er vandoor toen ik 3 maanden oud was. Vreselijk vond ik dat, dat mijn vader er nooit voor mij was geweest. Ik wilde ook op school kunnen praten over een papa. Ik wilde ook stomme knutselwerkjes maken voor vaderdag, een grote stoere man hebben op wiens schouders ik kon zitten en een vervelende angsthaas die elke man waar ik mee thuis kwam angstvallig controleerde en keurde. Des te meer trok ik op met mijn moeder. Als ik weer eens huilend thuiskwam pakte ze me vast, aaide over mijn hoofd, en bleef zo
uren zitten, tot ik weer kalm was. „Je hoort bij mij liefje, alleen bij mij”, zei ze dan, „al die mensen doen er niet toe. Ik ben er voor je, altijd, onthoud je dat?”. Na haar dood was ik moedeloos, zielloos alleen en zag ik in alles de dood. Ik hallucineerde, was onhandelbaar en eindigde 3 jaar geleden hier, in de Sint Jacobus kliniek, waar ze mij behandelen. Echt helpen doet het me niet, maar ik zit hier in ieder geval veilig in quarantaine voor de samenleving. En het is de enige plek waar ik me begrepen voel, waar ik het gevoel krijg dat het nog erger kan. En is dat niet het enige wat ons door drama kan slepen?
Ik word uit mijn gedachten geschud door mijn liefde, die onaangekondigd naast me komt zitten. We kijken naar niets en we zeggen ook niets, want er valt niks te zien of te zeggen. Het is stil.
„Ik hoor stemmen”, begint hij uit het niets. Met een schuin oog kijk ik naar hem. Zijn mondhoek begint te trillen. „Soms neemt een van die stemmen het heft in eigen hand. De dokter zegt dat, tenminste. Ik geloof hem niet. Ik ben niet gek, echt niet. Jij ook
niet, trouwens. Ik snap niet dat ze zo’n mooie meid als jij hier zo lang op kunnen sluiten.” Zijn woorden geven mij hetzelfde gevoel als mijn moeder mij altijd gaf. Het geeft me rust. Ik kijk hem aan. „Dankje” fluister ik. Hij lacht. Ik smelt.
Dat is nu een maand geleden. Een maand lang hebben we daar elke dag gezeten, pratend; lachend, huilend, genietend. Een maand lang elke dag op hetzelfde bankje, naast elkaar. Hij vertelde me over zijn ouders, zijn trieste verleden en hoe iedereen hem in de steek liet. Waarom precies wilde hij niet zeggen, maar hij is zo prachtig, dat ik hem dat vergeef. Ik vertelde over mama en haar zinloze dood. Samen stonden we sterk. Samen konden we de wereld aan. Hij zou voor altijd bij mij horen, en ik voor altijd bij hem. Het was een belofte die ik nooit dacht te doen, en eentje die ik nooit zou willen verbreken.
Deze ochtend was hij anders. Nors. Er was iets met een slepende rechtzaak van lang geleden. Iets met een ex liefde. Iets met de dood. Iets met ‘niet zijn schuld’. Ik wil hem vragen wat er was, maar ik hij geeft me geen ruimte om te spreken. Hij pakt mijn hand schijnbaar liefdevol vast en leidt me naar zijn kamer. Binnen duwt hij mij zachtjes tegen de muur en kijkt me lang en intens aan. Zijn hand streelt mijn haar en gaat in één soepele beweging naar mijn kin, die hij ietsjes steviger vastpakt. Hij kijkt me aan met zijn prachtig doordringende ogen. Ik verstijf. Het gevoel dat ik van binnen op voel bloeien probeer ik al jaren te omschrijven, maar het is te groots en te overweldigend om in simpele woorden uit te drukken. Sprakeloos, schijnen ze dat te noemen. Ik had er nooit last van, tot ik hem ontmoette. Zijn duim strijkt zachtjes over mijn huid.
“Je bent zo prachtig”, zucht hij, “zo prachtig heb ik nog nooit gezien”.
Hij lacht, ik smelt weer. Hij verstevigt zijn grip lichtjes en tilt mijn hoofd ietwat opzij, terwijl zijn lippen steeds dichterbij de mijne komen. Mijn hart bonst mijn keel uit. Hij is op enkele centimeters afstand als ik voel dat er iets verandert. Zijn ogen zijn vuriger en doordringender dan eerst, zijn grip gaat van liefdevol naar agressief. In een soepele beweging legt hij het vlijmscherpe broodmes van de eetzaal tegen mijn keel. Als een psychopaat begint hij te tieren. “Je bent te mooi meisje….Te mooi…. ,” mompelt hij, terwijl hij met het uiteinde van het mes over mijn huid glijdt. “Wat moet ik
met een prachtig meisje als jij? Mannen verslinden je met hun ogen… Ik kan je zo niet achterlaten. Zij was ook te mooi. Veel te mooi. Daarom moest ze weg. Nu jij ook”. Zijn woorden dringen nauwelijks tot me door, ik kan me alleen concentreren op het gevoel van het mes wat steeds dieper mijn huid in kruipt. “W… we… weg?” stamel ik uit. Met alle macht schop ik om me heen, maar ik kan niet tegen zijn kracht op. Ik wil gillen, maar hij drukt zijn hand stevig tegen mijn mond aan en propt in één beweging een stoffige doek in mijn keel. Ik wil het ophoesten, maar hij drukt mijn luchtwegen dicht.
Hij lacht, maar dit keer smelt ik niet. “Naïef liefje van me, naïef liefje” herhaalt hij keer op keer, terwijl hij lijkt te genieten van de doodsangst die ik uitsla. Maar dit is niet de jongen met wie ik lief en leed gedeeld heb. Dit is iemand anders. Met de seconde wordt de pijn van het mes ondraaglijker. Is dit het dan? Is dit het moment waar ik al die jaren zo bang voor was? Heb ik al die jaren geleden om zo aan mijn einde te moeten komen? Laat de man die mijn hart liefdevol lijmde, polijstte en oppoetste nu in een vlaag van verstandsverbijstering mijn hart voor eeuwig stoppen?
“Luister liefje, ik moet weg, voorgoed, voor ze je vinden. Wees niet bang liefje, ik blijf altijd aan je denken. Je bent voor altijd bij mij, weet je nog? Voor altijd. Daar ga ik voor zorgen. Iedereen moet weten dat je bij mij hoort, en nooit bij een ander. Je mag nooit bij een ander horen, weet je nog? Je zei het, ‘voor altijd samen’. Altijd”.
Zijn stem slaat over en ik voel het mes door mijn huidlagen snijden. Ik schreeuw het uit en het laatste wat ik zie zijn prachtig doordringende, maar nu duivels kijkende ogen.
Ik kom eraan, mama. Het laatste wat hij zegt neem ik met me mee.
“Je hoort bij mij liefje. Alleen bij mij”